TEKST: Erik Becking
Semarang en Ambarawa.
De volgende etappe was Semarang. Bezoek aan het Nederlands Ereveld Kalibanteng en Ger en Piet liepen de rijen af van duizenden kruizen met Nederlandse namen. In vak V-III bij graf nummer 228 kwamen ze een bekende tegen: J.B.H. Willemsz Geeroms.
Alsof het zo moest zijn; een paar dagen geleden stonden ze bij het verwaarloosde grafmonument van deze held op de rommeligste begraafplaats ter wereld in Manokwari en nu hier bij zijn stoffelijk overschot. De cirkel is rond, bijna rond, want het monument staat nog niet op Bronbeek in Arnhem.
Ze zochten verder op het mooi onderhouden ereveld en kwamen allerlei bekende namen tegen. Ook een aanduiding van een verzamelgraf van een aantal ongeïdentificeerde overledenen uit de kampen in Ambarawa, maar oma Augustine ligt daar niet, die was met haar kinderen levend dat kamp uit gewandeld.
Ger waande zich in Bronbeek, waar ze samen met moeder Stans het vorige jaar op bezoek was. Net als Lennart tien jaar eerder kwam ze dezelfde beelden en monumenten tegen als in het prachtige park in Arnhem en die zoveel indruk maakten op haar moeder.
Die beelden staan daar voor haar moeder, zij heeft het allemaal meegemaakt.
Wat geweldig om te weten dat het vreselijke verleden niet alleen hier in ons land wordt herdacht, maar dat diezelfde monumenten ook staan in het land waar het allemaal is gebeurd, waar al die offers zijn gebracht, waar al die ellende is geleden.
Het symboliseert de verwevenheid van onze familie met dat grote eilandenrijk aan de andere kant van de wereld, die prachtige bergen, bossen, sawah’s en stranden waar onze ouders en grootouders hun leven hebben geleefd.
Deze monumenten staan symbool voor wat Semarang voor ons betekent; hier gingen Bert Marks en Augustine van Deventer wonen, samen met Liesje, het dochtertje van Augustine en hier werd een tijdje later hun oudste zoon Leo geboren; hier kwam grootvader Laurens, de beroemde kapitein Becking, als gevangene aan land om naar Ambarawa gebracht te worden, hier werd Gerda’s grootvader Bert Marks na een korte strijd gevangen genomen door de Jappen om in deze zelfde plaats zeven jaar later na de meest gruwelijke ontberingen herenigd te worden met zijn kinderen Dolf, Stans en Guus en te horen kreeg dat zijn geliefde Augustine het niet had gehaald.
Niet minder doortrokken van geschiedenis was de volgende halte; Ambarawa. Hier werd grootvader Laurens opgesloten in het voormalige KNIL-kampement in afwachting van zijn overplaatsing naar de gevangenis in Ngawi en de boottocht naar Suriname in een beestenkooi in een ondermijnd schip, een grove oorlogsmisdaad van het Nederlands-Indische Gouvernement dat nog een staartje gaat krijgen!! Grootvader Laurens zat opgesloten met uitzicht op het oude fort waar hij in zijn jonge officiersjaren als luitenant op bezoek was geweest. Zou hij geweten hebben dat enkele jaren later een vrouw en vier kinderen waarvan de levens met die van zijn zonen verweven zouden worden in hetzelfde kamp, ja misschien wel in dezelfde barak werden opgesloten? Gerda denkt van wel.
Ambarawa, waar moeder Stans het juk van de Jap heeft gevoeld. O ja, voor hen geen Jap, maar Nip!
Het stiekeme scheldwoord voor hun beulen. Het waren Nippen uit Nippon. Het waren beesten, beestmensen. En toch, hoe onbegrijpelijk ook; moeder Stans haat dit volk niet! Ze neemt hen niks kwalijk! Hoe kan dat nou? Het is een raadsel dat te maken heeft met hoe moeder Stans in elkaar zit en met de ontberingen die ze ná Ambarawa voor de kiezen kreeg. En die beproevingen hebben alles te maken met het beeld dat Ger in Ambarawa tegenkwam en wat uitdrukt hoe de Indonesiërs tegen de periode na de capitulatie van Japan aankijken.
Levensgroot en dreigend staan hier de drie groepen afgebeeld die bij de dekolonisatie van Indonesië de belangrijkste rollen hebben gespeeld. Op rechts de Pemuda met enorme grote voeten en de bamboe roentjing in de aanslag. De jongeren die vooral opgehitst door imams de meest gruwelijke daden op hun geweten hebben. Hier heldhaftig afgebeeld, terwijl we tegenwoordig weten dat het oorlogsmisdadigers en criminelen waren die nergens voor terug deinsden, maar daar doen de Indonesiërs niet moeilijk over, zoals tien jaar geleden Lennart ook al ondervond. Links van de Pemuda het reguliere leger van Soekarno met in het midden de grote generaal en oud-KNILLER Sudirman en links op de flank een dappere TRI-soldaat.
De helden van Indonesië, terwijl hier de farizeeërs zich buigen over misdaden van onze vaders, is het daar anders, zij waren helden, zij streden en verlosten Indonesië van de Belanda’s, van de totoks die hen driehonderd jaar hadden geknecht. In Nederland ruziën theoretici over punt en komma en verrijken beroepshistorici zich, gesubsidieerd met het geld dat onze vaders, de KNILLERS toekomt, aan gemakkelijk te scoren misdaden tegen de menselijkheid en rollebollen amateur wijsneuzen over elkaar heen op websites als Javapost en Indisch4ever. Maar wat als het een oorlog was van JOUW familie tegen JOUW familie? Als er bloed van beide kanten door jouw aderen stroomt, wat moet jij dan?? Broer Erik weet het wel!
Onder het aangrijpende, voor ons griezelige maar voor de Indonesiërs trotse beeld de plaquette uitbeeldend de gebeurtenissen na de Nip. Links de jonge pemuda’s die ‘gezegend’ worden door een imam, ergens in een bos verborgen, klaar voor de volgende rampok waarbij vooral blanke Europese vrouwen en kinderen hun tegenstanders waren. Deze jongeren kwamen van heinde en verre en de lurah ’s hadden geen invloed op hen. Integendeel; als zo’n lurah terecht of onterecht door de imam beschuldigd werd van samenzwering met de belanda’s dan ging hij er ook aan. Het wapen van deze pemuda’s was de bamboe roentjing, een vlijmscherpe bamboespeer. In het midden de heldhaftige reguliere strijdkrachten van Indonesië in het gebied tussen de vulkanen waarvan heel duidelijk de Merapi en de Merbabu staan afgebeeld. Onder deze reguliere strijdkrachten bevonden zich veel Steurtjes die al of niet voor de oorlog bij het KNIL hadden gediend en al of niet voor de Jappen hadden gewerkt. Broer Leo had zich na het vertrek uit Ambarawa bij hen aangesloten met als belangrijkste doel de zorg voor zijn moeder, broertjes en zus. Rechts zien we de heimelijk weg vluchtende belanda totoks met hun aktetassen onder de arm, uitgejouwd door de eenvoudige boeren. Symboliserend dat ze nergens en bij niemand meer welkom waren.
Met hun kinderwagen vertrokken moeder Augustine en haar kinderen lopend uit het Ambarawakamp, het wachten op haar echtgenoot was tevergeefs en ze vluchtten naar hun huis aan de Patjarweg in Temanggung, toevallig ook de volgende halte van Ger en Piet.
…de heimelijk wegvluchtende belanda totoks met hun aktetassen onder de arm, uitgejouwd door eenvoudige boeren…
Temanggung.
Ze worden gek van de minaret die vroeg in de ochtend de gelovigen oproept tot gebed. Maar zoals ieder nadeel hep ook dit z’n voordeel; vroeg uit de veren en de zoektocht beginnen. Ook weer fotootjes, vage aanwijzingen en teksten van Omi en nu maar zoeken naar het graf van oma Augustine en het geboortehuis van Omi aan de Patjarweg. Middels Google Earth werd aan de andere kant van de aardbol meegekeken. Zoals te verwachten geen Patjarweg te vinden, maar al snel komt het verlossende bericht van Sherlock en Holmes; de Patjarweg heet nu Jalan Dr. Wahidin. Jalan Dr. Wahidin? Hee, het toeval wil dat Ger en Piet in het verlengde van de bewuste Jalan in een hotel verblijven. Toeval? Dat zij het huis niet zouden vinden stond bij voorbaat vast, al in 1945, na een voettocht van twee dagen langs de kapotte weg tussen Ambarawa en Temanggung troffen de Marksen nog slechts de funderingen van hun huis aan; net als het geboortehuis van Gerda in Manggoapi was dit huis tot de bodem afgebroken om dienst te doen als bouwmateriaal en brandstof voor de achterblijvers. Daar ging het dus niet om, maar om de juiste plek. En die hebben ze gevonden!!
Zoals gezegd stond het huis er niet meer, maar aan de hand van het fotootje van de kleuters Leo en Dolf en beschrijvingen van Omi hebben ze de plaats kunnen vaststellen. De kali Progo loopt nog steeds vlak langs hun tuin en het uitzicht over de sawah’s is hetzelfde, maar het uitzicht op de Merapi is verdwenen achter de hoogbouw van Temanggung. Naast hun huis ligt nu een viskwekerij, maar het blijft een magische plek. De plek waar ze gelukkig waren.
Maar we zijn er nog lang niet, het verhaal gaat door. Het graf van oma Augustine was nog niet gevonden. Zou dat wel te vinden zijn? Doodziek werd ze door een paar Steurtjes hiernaartoe gebracht. Uit een concentratiekamp bij Wonosobo met een vrachtwagen, vergezeld door Dolf, Stans en Guus. In Temanggung had het Indonesische leger een ziekenhuisje ingericht. Hier namen lieve Chinese dames de zorg voor hun moeder over en vooral de verzorging van Dolf, die tot het laatst zijn aan dysenterie lijdende moeder verzorgde. De goede zorg kwam te laat en met haar dochter aan haar zijde sloot zij voor het laatst haar ogen. Ze werd onmiddellijk begraven en haar kinderen mochten daar niet bij zijn, zodoende hadden ze geen idee waar dat was. Omdat het Chinese dames waren zou het het aangrenzende immense Chinese kerkhof kunnen zijn. Na twee dagen zoeken gaf Gerda het op, het was niet te doen. Ze maakte zelf een gedenkteken en gaf dat een plaatsje waar oma Augustine gelukkig was; aan de Patjarweg.
Na het overlijden van hun moeder stonden de drie Marksen er echt helemaal alleen voor. Hun enige bezitting was de tas van Augustine waar de Duitse leidster van het ziekenhuis wel belangstelling voor had. Ze vertelde Stans dat ze geïnteresseerd was in de gerechten en medicijnen in het boek van haar moeder en kreeg dat in bewaring. Het dikke boek met al haar dagboeken en schriften ging in de kluis en de kinderen moesten wegwezen. Ga maar naar Kebon Polo, naar het tehuis van Pa Sugèn in Magelang. Stans en Guus verloren Dolf uit het oog en zwierven naar Magelang, op zoek naar onderdak. Gerda en Piet reisden hen zeventig jaar later achterna. Over de kali Progo… de brug waar Stans en Guus overheen gingen was onbegaanbaar door de grote gaten, maar er lag een nieuwe naast. Op naar Magelang.
Magelang.
De stad waar Pa van der Steur zijn tehuis had en bij de vader van Ries Maresch zijn krantje ‘ONZE KLEINE BODE’ liet drukken. Ze mochten die zonderlinge zwerver wel met zijn lange witte baard. Ries kreeg aaien over de bol en vader Maresch ging steeds weer overstag en doneerde aan de oude weldoener. De stad ook waar Oom Fred en vader Karel op de onderofficiersschool zaten van het KNIL. Fred werd sergeant en Karel korporaal. In deze stad vonden Stans en Guus onderdak, nou ja onderdak, bij Pa Sugèn. Voor Stans een vervolg van de hel, maar het had erger kunnen zijn. Ieder nadeel hep z’n voordeel gold voor Stans in hoge mate.
Het nadeel was het grote tekort aan voedsel, het voordeel was de stop in groei; op haar veertiende zag ze eruit als een meisje van tien, onder de puisten en schurft. Niet aantrekkelijk voor Pa Sugèn. Ze zag Guus nauwelijks, ze moest op de kale vloer slapen, gelukkig was daar Enoch, de djongos. Hij gaf haar ’s nachts een dekentje en liet haar op de bank en wekte haar ’s ochtends vroeg zodat Pa het niet zou merken. Hij trok haar net op tijd onder de soldatentruck vandaan toen die Hollandse straaljager verscheen en de truck bombardeerde. Ze had een slavenleven.
En wederom woedde de oorlog om haar heen, ze hoorde schieten en exploderende bommen, de pemuda’s moordden hele gezinnen en de gevangenis uit. En ineens een fluisterstem; ‘Constance… Constance…’ Hè, Constance?… die naam kwam haar bekend voor, ergens uit een ver verleden… ze heette Suharti, maar Constance?? ‘Constance… jij bent toch Constance Marks?’ Ze keek eens goed en aan de andere kant van de heg stond een kleine donkere soldaat en riep Constance. O ja, dat was mijn naam. ‘Ja, toean, dat ben ik.’
En daarna ging het snel. De Ambonese sergeant Hia van de Militaire Inlichtingendienst gaf door dat hij de kinderen Marks had gevonden en sprak met Stans af dat zij morgen om deze tijd hier zou worden opgehaald door twee soldaten die zouden doen alsof ze haar ooms waren. Ze moest ervoor zorgen dat Guus ook bij haar was en dat ging niet vanzelf met die argwanende Pa Sugèn.
“Jij bent toch Constance Marks?” vroeg de Ambonese sergeant Hia van de Militaire Inlichtingendienst
Maar het lukte. De volgende dag kwamen twee argeloze Hollandse soldaten ongewapend aangewandeld; ‘Dag Constance, ik ben je Ome Dick en dat is Oom Leo, gaan jullie met ons mee?’ En weg waren ze, met de sergeant Dick van Geffen en soldaat Leo Piek mee. Ergens in het veilige gedeelte van Magelang hadden zij in een grote garage hun kantinewagen verstopt. De twee Marksen vielen met de neus in de boter; een kantinewagen vol lekkernijen. Maar ze mochten niks van al dat snoepgoed, eerst aansterken, eerst al die zweren en schurft genezen, eerst bijkomen van die hongeroedeem. Dezelfde truc lukte ook met broer Dolf en hun vader Bert werd op de hoogte gesteld en na een maand zagen Dick en Leo hun kinderen de bocht om verdwijnen, zwaaiend, voor de veiligheid ieder achter in een eigen vrachtwagen. Hun vader tegemoet. Pas zeventig jaar later zouden zij Stans terugzien, in goeden doen, dankzij hun krachtdadige en dappere optreden na het verzoek van sergeant Hia om de kinderen weg te halen uit de klauwen van de vijand.
De zoektocht van Ger en Piet maakte diepe emoties los in real time aan beide zijden van de wereld, met dank aan de techniek. Geen wonder dat de twee eerst wilden bijkomen van deze rollercoaster en een weekje het eiland Lombok opzochten alvorens naar het koude mistige Nederland terug te keren. De bedoeling was een rustig weekje, maar daar had de Gunung Agung geen zin in en protesteerde heftig tegen hun vertrek. Tevergeefs, voor de zoveelste keer verliet een kind van dat land haar geboortegrond. Rijker dan toen ze kwam. En ondanks een dooie stinkende Turbanschelp in de bagage zetten zij op 3 december voet op eigen grond, waar hen een warm welkom wachtte.